Muntinghes oordeel over Daendels en de toestand in de kolonie, 28 november 1808.

Het Utrechts Archief, familiearchief Ortt, inv.nr. 208

Buitenzorg den 28 November 1808

Den Heere A. Warin

Te Amsterdam

Eerste en waardste mijner vrienden! Alle de getrouwe blijken van uw aandenken, de onderscheidene brieven, welke gij mij sedert mijn aanwezen in deze kolonie hebt geschreven, zijn mij voor zoo ver ik uit derzelve inhoud kan nagaan, zonder eenige gaping, wel geworden. Vergeef het mij, indien ik op dezelve niet zoo naauwkeurig als ik wel gewenst had, heb geantwoord. Ik heb u een paar maal geschreven, eens onder anderen onder de bezorging van Nahuijs[1] vrij omstandig, maar ik twijffel of deze brief wel zal zijn te recht gekomen. Ik ben door verschillende oorzaken verhinderd u meermalen, althans in eenige détails, te schrijven gedurende mijn eerste sejour van 6 a 7 maanden aan het huijs van den ouden Heer S.[2] weerhield mij de tweespalt welke tusschen dezen, en een zwakken doch welmeenenden en braven gouverneur generaal W.[3] plaats vond, zo wel als de geslagene haat welke hij den heer P.[4] toedroeg om u iets over de ware situatie van zaken in de kolonie mede te deelen.

Voormalig gouverneur-generaal Siberg, bij wie Muntinghe in 1806-1807 enige maanden in huis had gewoond.

De oorzaak van deze verdeeldheid was gelegen, vooreerst, in de begeerte van den ouden heer S. om ofschoon buiten betrekking, altijd zijnen invloed op het bestier van zaken te willen behouden en zijne naastbestaanden en vorige begunstigden, zijn zwager den gouverneur N.E.[5] diens neef P.E.[6] van Ambon (?) en den secretaris der regering M. of tot het generalaat of ten minsten tot de eerste bedieningen in de kolonie op te leiden. Doch voornamelijk was zij ontstoken , door dien de Heer van P.[7] de moed en het geluk had, om met zijne rare talenten, op zich te nemen, en te slagen, in de verdediging van eene zaak, die in der daad wel niet zeer zuiver was, maar die men echter op goede gronden meende te weten, dat door den ouden Heer S. eenlijk uit eene rancune tegen de famille van Mom[8] en den gouverneur generaal W. destijds directeur generaal, eene vernedering aan te doen, was levendig gemaakt en ten sterksten doorgezet. Ik meen de bekende zaak van de administrateurs in de suikerpakhuizen F & B zijnde F. de schoonzoon van wijlen den raad van Indiën Mom.  En voorts om dat hij den generaal W. sterkte in het onderzoek nopens de huishouding in de Jaccatrasche en Preanger Bovenlanden, waarvan de suspensie van P.E. in zijnen post van gecommitteerden tot en over de zaken van den inlander het gevolg geweest was. Hoe zeer ik nu destijds den ouden heer S. wel konde toestemmen dat in de voornoemde suikeradministratie waarschijnlijk misbruiken hadden plaats gehad, konde ik echter niet goedkeuren de motiven die hem deden werken, en veel min avoueren dat de schuld der administrateurs in regten was

[1]

bewezen; zo als destijds advocaat fiscaal van Indiën en tegenwoordige president van den Hoogen Raad van Justitie, de lage inschikkelijkheid had van te beweeren, doch in welke suitence(?) de heer van P. hem op zulke goede gronden heeft tegengesproken, dat hij zich beschaamd en vernederd zou gevoelt hebben, indien hij eenig gevoel van schaamte had bezeten. In de zaak van den heer P.E. moest ik ook aan de eene zijde erkennen, dat hij een excellent commissaris over den inlander geweest was, en voornamelijk bewerkt had, dat de leverantie der koffij uit de Jaccatrasche en Preangerlanden, op 100.000 pikols jaarlijks gebragt is; doch van de andere kant, was het in deze zaak ook handtastelijk, dat hij zonder meer te doen als zijne voorgangers, derzelver voetspoor volgende, zijne voordeelen had gemaakt ten koste der inlandsche regenten, en van de beurs der compagnie. De minste uiting ondertusschen van dit gevoelen was destijds een zekere weg, niet alleen van alle gunst van den ouden Heer S. ineens te verbeuren, maar om even als de heer van P. een voorwerp te worden, van zijne haat en vervolging. In de onzekerheid waarin ik toen nog verkeerde, of ik nog een maal in eene publieke betrekking, in deze zaken zou moeten werkzaam zijn, spaarde ik derhalven mijne ware gevoelens, tot ik ambts en pligtshalve geroepen zou worden om dezelve te openbaren. Het kostte mij echter veel moeite mijne denkwijs te verbergen, en nog meer kostte het mij uiterlijke verpligtingen op mij te laden, die ik duidelijk voelde dat geen ander doelwit hadden dan om mij aan banden te leggen; presenten zelfs aan mij te zien aanbieden die ik afwees – en dezelve banden voor den destijds verwacht wordende commissaris generaal E.[9] te zien bereiden – door onder anderen een zaal aan het huijs van den heer P.E. voor hem te zien gereed maken, waarvan het ameublement alleen 1000 rds kostte – buiten slaven, rijtuigen etc. etc. die allen voor hem gedestineerd waren – un panneau ou vraisemblablement il eut donné.

In deze benepenheid, waarin ik mij bevond, kunt gij ligt beseffen dat ik weinig lust had, u hartgrondig mijne denkwijs mede te deelen. En zo als gij mij kent mijn vriend, ik kan wel zwijgen, maar nimmer anders spreken als ik denk.  Daarbij kwam, dat ik uit andere plans des tijds gemaakt en uit de zelvde koker voortkomende, klaar kan doorzien, dat commissarissen generaal, E. althans, waren zij gekomen, terstond bij hunne komst, het roer zouden zijn kwijt geweest, of dat men tenminsten zeer ras zaden van tweedragt tusschen hen zou gestrooid hebben. De secretaris der toenmalige commissie M., een slechte keus, zou niet weinig tot bederf van alle goede zaken hebben bijgedragen. De oude heer S. dreef zijne staatkunde zover, dat hij niet alleen hem, maar zelfs den jongen N.[10] aanhaalde en vleide, en aan dezen laatsten, om een voorspraak te winnen over de zaak van P.E. bij zijn vertrek een schriftelijk getuigenis medegaf van zijn goede conduite!! Dit alles bedroefde mij en sloeg mij ter neder. Daar ik kon bevroeden hoe magteloos de pogingen van commissarissen generaal destijds zouden geweest zijn om eenige verbetering in de indische huishouding te weeg te brengen en hoe beklagenswaardig

[2]

als dan het lot zou zijn, van een ieder die bij de justitie geemployeerd bleef. Intusschen commissarissen generaal wierden herroepen en ik werd gelukkig bevrijd van het lot een procureur generaal te zijn in een land, waar men geene Justitie kende.  Ik bleef dus ook op dat oogenblik nog bevrijd van de noodzaaklijkheid, om uit hoofde van pligtsbetrachting mij iemand te vijand te maken, en de noodige bescheidenheid in acht nemende, bleef ik met alle menschen wel. Ik mijdde het huis van den Heer van P. om den ouden heer S. geen aanstoot te geven. En ik zag den generaal W. niet meer als zijn publiek caracter en de decentie het vorderde. De gevoelens ondertusschen die de deugd en goedheid van dezen laatsten mij inboezemden, kon ik niet nalaten van tijd tot tijd te kennen te geven en dit had ten gevolge dat mij bij de afzetting van den heer M.[11] het aanbod gedaan werd, om de post van secretaris der H.R. te occuperen. Had ik M. vrij gekend van alle schuld ik zou de gedane offerte hebben van de hand gewezen; maar dit anders zijnde, maakte ik geen zwarigheid een post aan te nemen die mij zeer convenieerde.  Ik raakte hier door echter op nieuws gewikkeld in eene menigte van bezigheden, die mij verhinderden aan mijne vaderlandsche correspondentie de hand te houden, zoo veel ik wel wenschte.  De gelegenheid hiertoe is sedert de komst van den Maarschalk Daendels en mijn emplooi bij H.D. niet beter geworden, en ik maak thans gebruik van eene kortstondige afwezigheid van den maarschalk naar het Bantamsche, om u, Vaillant, en anderen mogelijk mijner vrienden, nog eenige regelen te schrijven: om in geene redites te vallen, wijs ik u ten aanzien van mijne situatie, gezondheid en vooruitzichten, over tot Vaillant. ’t Geen ik zo even over de gesteldheid van zaken, bij mijne komst in de kolonie gezegd heb, verpligt mij, op den ouden heer S. terug te komen.  Daar zijne opinie in het vaderland het orakel is der Indische zaken, zo moet het u altijd belangrijk zijn, dezen man van nabij te leeren kennen. Van natuur begaafd, met eene fijne organisatie en een aandoenlijk gestel zijn de gewaarwordingen en werking van zijnen ziel, daar aan evenredig, vlug, snedig, juist, oorspronkelijk; en bezit hij het bijzonder talent om als ’t ware in de ziel en de denkwijs van een ander te treden, en om zelfs in de aandoeningen en spellen van elk gevoelig wezen, te deelen en vermaak te scheppen. Deze vlugheid en gevoeligheid van geest, heeft bij hem, op den hoogen ouderdom van 68 jaren nog de levendigheid der jeugd behouden. Daar bij voegt hij, buiten de kring van Indische zaken, nog een algemeene verkregene kennis die met zijn oorspronkelijke en geestige invallen gepaard, zijne conversatie ten hoogsten aangenaam, onderhoudend en leerzaam maakt.

[3]

De vlugheid van zijn geest; over de ruime kring van zijne verkregene kennis werkende brengt dikwerf trekken voort, van ware genie. Hierbij voegt hij als huiselijke deugden eenvoudigheid in zijn voorkomen, gematigdheid in zijn ? …. In alle zaken en mogelijk een al te groote spaarzaamheid moet u ? het te beklagen mijn vriend, dat alle deze uitmuntende hoedanigheden, besmet zijn door een oude Indische heerschzucht en eene Indische staatkunde. Dezen buiten aanmerking latende, is er geen mensch wien ik hooger achting, eerbied en meer affectie toedrage dan aan den ouden heer S. Maar let ik op dezen, dan moet ik de meesten zijner handelingen afkeuren, en mij over hemzelve bedroeven. Ik wil niemand ongunstiger beoordeelen dan het noodig is, ik wil veronderstellen dat zijne Hoogedelheid ter goedertrouw gelooft, dat er geen beter plan voor het toekomstig bestaan van Indiën kan worden uitgedacht, dan het geen door den commissarissen generaal bij hun rapport van 4 julij 1796 is voorgesteld. Ik erken zelf de groote merites van dit rapport; en dat de egalisatie der Indische lasten en winsten daarbij voorgesteld, altijd het hoofddoel moet blijven, zonder welk in het oog te houden, de grootheid der koloniën tegens alle principes van regtvaardigheid en kolonisatie slechts tot een drukkende last voor der ingezetenen van het moederland zal strekken. Maar ofschoon hiertegen, de eerste winderige schriften van eenen D v. H.[12] geene aandacht verdienden, waren daarentegen de wel doordachte voorstellen van zijnen broeder Gijsbert Karel[13], ook zo onzinnig, dat men ze als kaf in de wind kon slaan, waren die geen nader onderzoek en overweging waardig. En verdiende althans de angstvalligheid van het vaderlandsch bestier niet, dat de kundigste mannen in de kolonie dezelve door eene ernstige redenering op goede gronden gebouwd en niet door orakelspreuken zochten te wederleggen. Wat ondertusschen heeft de oude heer S. hier omtrend gedaan?  Hij is onverzettelijk de voorstellen van commissarissen generaal van het jaar 1795 blijven aankleven, en heeft alle voorslagen sedert tot verbetering van het Indisch bestuur gedaan, veracht als voortbrengselen van de revolutie van dien tijd. Zijne denkwijze over de Indische zaken, kunt gij uit de rapporten van commissarissen generaal zoo volledig kennen als of gij in persoon met hem had omgegaan; en de ware gronden van het sijstema van G.K. v. H. heeft hij zich nooit verwaardigd te onderzoeken en na te denken. Hij zegt er van in een half officieel rapport aan den minister Van der H. niets meer als dat het onbruikbaar is. Is dit van een man als den ouden heer S. loyaal gehandeld, is het oordeelkundig gehandeld, en kunnen diergelijke uitspraaken, zelfs uit de mond van eenen S. bij iemand, die niet geheel in de leiband wil gaan, overtuiging baren. En voegt men hier dan bij de aanhoudende zugt om naastbestaanden en voorige begunstigden, in het bestier te houden, zo krijgt immers de vrees voor verandering van systema een sterke schijn van vrees om zijnen invloed te verliezen. En deze schijn wordt hoe langer te sterker, wanneer

[4]

men nadenkt de middelen, van tijd tot tijd gebezigd, om dezen invloed te behouden, middelen hierboven reeds aangeroerd, en die geene nadere ontwikkeling behoeven, om er je al het onedelmoedige van te doen gevoelen. De heeren E. en G. zouden er waarschijnlijk de dupe van geworden zijn, door de blinde vooringenomenheid welke men eenen M,  J. (?) en anderen tegens den braven generaal W., P. en voor den heeren E., M. (?) had weten in te boezemen, en door de verdere strikken welke voor hun gespannen waren, en die ik destijds zag liggen. Ik laat het dierhalven aan u over, om hieruit het caracter van den man op te maken en te beslissen in hoe verre mijne oordeelvellingen hard en onregtvaardig, of mijne assenties geoorloofd zijn.

Gij zult mogelijk zeggen, waarom deze zaken niet in het midden gelaten. De reden is, mijn vriend, dat welke magt door zijne majesteit ook aan den gouverneur generaal van Indiën moge zijn opgedragen, het groote point in quaestie nochtans, nopens onze O.I. bezittingen den invoering namelijk van eene vrije cultuur en van een geregeld sijstema van belastingen, gedurende verscheiden jaren nog de attentie van het gouvernement in het vaderland zal tot zich trekken, en vele lieden van respectabiliteit, in deze zaak blindelings het gezag van den oud gouverneur generaal S. zullen volgen. Door welken ik wenschte, dat gij u niet mede liet wegslepen, maar in een zaak die ik weet dat gij ter harte neemt uw eigen oordeel blieft behouden. De kunde die gij reeds van de Oost vergaderd hebt, is niet gering, en de betrekkingen waarin gij geplaatst zijt kunnen uwe opinie van belang doen zijn. Uwe vriendschap met den heer G.K. van H. raad ik u aan, niet te laten verflaauwen; zijn stelsel omtrent onze koloniën koomt mij voor, van alle anderen het beste te zijn. Het is slechts te bedroeven, dat hij geheel blind is voor de gebreken van zijn broeder, en dat daar door zijn invloed even gevaarlijk wordt aan de eene zijde, als zij nuttig zoude zijn aan de andere. Ik hoop dat buitendien uw emplooi, als auditeur bij zijne majesteit, u langzamerhand nader aan het bestier van zaken van belang zal gebragt hebben, en dat gij daardoor uwe ambitie ten vollen moogt voldaan voelen. Om de Oost daar gij te voren nog wel eens toe inclineerde, moet gij niet meer denken, gij zijt reeds te vergevorderd in jaren en zoudt, zoals mijn geval ook is, verscheiden jongere lieden boven u zien. Laat ons slechts trachten ons met ons lot te vergenoegen, en de hoop blijven voeden, van nog eens op den ouden dag, met een vrolijk gemoed, er de kansen van te vergelijken. Staa niet te veel naar het groote en uitstekende, gij hebt teveel deugd en waarde in uzelven om deze onderscheidingen niet te kunnen ontbeeren. Volgen ze u gemakkelijk, dan versmaad ze niet, maar laat nimmer eene al te sterke eerzucht uwgemoed ontrusten. Het is een nuttige prikkel wanneer men ze weet te matigen, maar het is dwaasheid zich te kwellen over het ge

[5]

mis van zaken, die ’t niet in onze magt staat te verkrijgen. Hoe triviaal deze reflecties ook mogen zijn, geloof ik naar mate van de kennis die ik aan uw caracter heb, dat ze u in geen tijdperk van uw leven, ten onpas zullen komen. Weest verzekerd, dat mij nimmer iets aangenamer zijn zal te vernemen, als dat gij met uw ? en uwe vorderingen te vreede zijt. Ik voor mij ik wensch niet meer, als dat de voorzienigheid mij de middelen mag schenken van een onafhanglijk bestaan, gezondheid en een gemoed om er een matig gebruik van te maken. Doch zoudt gij het kunnen geloven mijn vriend, hoe zeer ik dikwerf kan reikhalzen, om mij in zulk een toestand, in het vaderland geplaatst te zien, somwijlen ook bekruipt mij een scrupule om voor de tweede maal van climaat te verwisselen. En niet alleen dat ik geloof, dat deze tweede verwisseling meermalen even nadeelig kan zijn als de eerste, maar ik denk dikwijls: is het van de voorzienigheid niet te veel gevergd, om als wij het hier wel hebben, al wederom naar verbetering te staan. Althans zo ik de groote plas weer oversteek, vertrouw dan, dat het niet zal zijn, om een beter land, of lucht of deerlijk (?) leven te genieten, maar om terug te keeren tot u in een kring van menschen wien ik achting en vriendschap toedraag en waarvan de verkeering mij meer waard is, dan al het overige op de wereld. In dit opzicht is het niet te ontkennen dat men hier oneindig verliest. Men vindt hier menschen die door natuurlijke begaafdheid en ondervinding bekwaam en vaardig zijn in het verrigten van zaken, maar alle talenten en kundigheden die niet onmiddellijk op dit doelwit uitloopen, zijn hier buiten trek en zonder gebruik. En wat kan men anders verwagten, van lieden, hier gevormd, veelal zonder opvoeding, zonder betrekkingen, en die zich op een in dezelvde weg tot fortuin, allen verdringen en lastig zijn. Dit dan ook zal mij moeten bewegen om nog eens de groote stap te doen. Zo niet het genoegen van een ooggetuige te zijn, van de toenemende bloei en welvaart der kolonie mij daarvan terug houdt. Hoe zeer onze tegenswoordige omstandigheden moeilijk, en door het voorig O.I. Bestuur nog nimmer ondervonden zijn, zijn alle de vorderingen groot, die wij sedert de komst van den maarschalk D. gemaakt hebben.

Nadat gedurende de eerste twee-drie maanden van dit jaar, de administratiën te Batavia, zoo veel mogelijk in respect gebragt waren – eenige onnutte administratiën afgeschaft, het ligchaam der H.R. op nieuws samengesteld – de justitie in de Bataviasche ommelanden op een beteren voet geregeld – de huishouding der Jacatrasche en Preangerregentschappen in order gebragt – een plan ontworpen, om de Slokkan vaarbaar te maken; de schout bij nacht Buijskes gearriveerd, en tot luitenant gouverneur generaal en president bij de H. Indische Regering aangesteld, zo heeft de maarschalk de volgende zes maanden besteed, om de huishouding in het voormalig gouvernement van Java’s Noordoostkust te zuiveren. En niet

[6]

zonder ? is dit werk ondernomen. De post van gouverneur van Java is provisioneel afgeschaft en zal hopelijk voor altijd onvervuld blijven.  Dit Heilige der Heiligen, daar Chinesen en Javanen een ieder om het best aan offerden is eindelijk uit het oog ? weggenomen met het gelukkig gevolg onder anderen, dat de verpachtingen voor het aanstaande jaar, 200.000 rds zilvergeld meer hebben gerendeerd dan het voorige en dat in het vervolg alle inlandsche regenten en hoofden tot een gewone mantrie toe hunne aanstellingen onmiddellijk zullen ontvangen van de gouverneur generaal en van alle recognitiën, die bij soortgelijke gelegenheden aan den gouverneur van Java d’usance waren bevrijd blijven.

De heeren voormalige residenten thans prefecten, als eene meer eigenaardige benaming, zijn alle op een vast tractement gesteld. Het zelvde is geschied omtrent alle e oude en nieuws gecreëerde ambtenaren op Java, onder deze laatsten behoren de inspecteur generaal over de koffijplantagien, een inspecteur generaal over de houtbosschen, een collegie van administratie over dezelve, bestaande uit een president en 4 of 5 leden, meen ik, een commissaris over de houtwerken, die met de ontvangst en afscheep belast is en alleenlijk in correspondentie staat met het gouvernement en den inspecteur generaal, om tot controle te dienen van het college van administratie, twee commissarissen overde wegen en posterijen. En eindelijk een raad van justitie voor de Oosthoek op dezelvde voet ingerigt als die van Samarang. Tot regeling van het inlandsch bestier heeft eene plegrtige zamenkomst, van alle de regenten van Java: van de prinsen van het huijs van Madura en van eenige der voornaamste prefecten op Bodjong, het huis van de voormalige gouverneur van Java plaats gehad. Zij hebben alle schriftelijk hunne bezwaren, en de tabellen hunner inkomsten en uitgaven overgeleverd. Eenige contingenten en verpligte leverantiën, daar zij over klaagden, als van indigo, catoene garens, zijn afgeschaft, ook zijn zij gelibereerd van het houden van inlandsche sodaten, onder den naam van predjoerils, van het leveren van brikken en vaartuigen tegens den zeeroovers die nergens toe dienen.  Het houden van verpandelingen is verboden, ook het huuren en verhuren van dessa’s, behalve alleen ten dienste der suikermolens en zoutpannen.  De heerendiensten zijn geregeld – de prefecten ogen geen vrije javanen tot huisselijke diensten gebruiken als na daar van opgave te hebben gedaan, en permissie verkregen te hebben van den gouverneur generaal en tegens betaling van rds. 3 zilver in de maand boven de kost en klederen. Dit zal eindelijk eenige waarde geven aan den harden arbeid van deeze ellendige menschen. Het gevolg der inlandsche grooten en regenten is naar mate van hun rang op een vasten voet bepaald. De heerendiensten die in wezen zijn gelaten, komen eenlijk ten voordeele van het gouvernement, zo als het ordinaire onderhoud van wegen en canalen, het doen van militaire en andere transporten van ’s lands wege, het logeren

[7]

Van troupes op marsch ?, terwijl omtrent de kost der troupes een vast tarif van betaling is ingevoerd. De zogenaamde ?? of draagdiensten zijn eenlijk in wezen gelaten, ten behoeve der prefecten en andere ’s lands ambtenaren, in officio reizende, onder bepaling van het getal manschappen en paarden die elk zal mogen vorderen?, en dat vooral hetgeen door en tot onderhoud genoten wordt,   billijke betaling zal moeten geschieden, alle overige zogenaamde ? of gladdaks diensten zijn afgeschaft. De rijstvelden die naar Java’s gebruik tot onderhoud van deze balloors? Dienden zijn hier door opengevallen, een gedeelte er van heeft de maarschalk aan de beschikking der regenten overgelaten om ze naar welgevallen te kunnen verhuuren doch hen daarentegen een vaste jaarlijksche recognitie in geld opgelegt, aan den lande te betalen, en de overigen geschikt? Tot een fonds ter bekostiging van een zeker aantal herbergen en daaraan verknochte posterijen langs de gansche noord-oost-kust van Java, waar door wij binnen een paar jaar in staat zullen gesteld zijn, om in diligence van Anjer-punt naar Passarouang te trekken. Het sijstema van contingenten en verpligte leverantiën is voo ’t overige in wezen gelaten zelfs met de overwigten? En minbetalingen die daarop te vooren vielen – doch met dit essentiële onderscheid, dat deeze voordelen, in plaats van zoals voorheen, in de beurs der residenten te vallen, voortaan aan het gouvernement zullen moeten worden verantwoord. Buitendien zijn in ieder prefecture tot handhaving der goede order en policie een corps inlandsche ruiters, van 50 tot 100 man naar mate der uitgestrektheid, opgericht, mede uit de opengevallen rijstvelden te bekostigen, zo wel als een kleinder getal oppassers van 12 tot 14 man, onmiddellijk aan den prefect geattacheerd en tot het overbrengen van orders en depeches moetende dienen. Tot verbetering der justitie onder de Javanen, is in ieder prefecture een gewoone landraad opgerigt, waarbij de prefect zal presideren, en die competent zal zijn over alle zaken, behalve eenigen die uitdrukkelijk aan den grooten landraad te Semarang zijn verbleven. Alle deze bepalingen nopens de inlandsche zaken zijn vervat in een algemeen besluit van den maarschalk nopens de organisatie van Java genomen. Bij een voorig besluit waren reeds vernietigd verklaard de zogenaamde contracten die de voormalige compagnie of de gouverneurs van Java met de regenten bij hunne aanstelling nog plegen te vernieuwen en waar dor hun althans een schijn van pretentie op een eigenheerig bestuur hunner regentschappen gelaten wierd. Daarentegen zijn zij bij het algemeen besluit nopens de organisatie van Java, verklaard te zijn ambtenaren van zijne majesteit den koning; doch tevens in alles ondergeschikt, aan degenen die boven hun gesteld zijn, en in de eerste plaats aan de prefecten. Bij afzonderlijke instructiën, zo voor de prefecten als de inlandsche regenten, is hun de observantie van alle deze nieuwe inrigtingen aanbevolen, en hun tevens in detail voorgeschreven al hetgeen tot

[8]

verbetering der cultures en bevordering der algemeene belangens dienen kan. Den regenten is speciaal verbodeneenige inkomsten te genieten, of eenige belastingen teheffen, buiten die genen welke zij bij hunne tabellen van inkomsten als van ouds gebruikelijk hebben opgegeven. Hun is mede verboden, eenige afzettingen of aanstellingen te doen van mindere hoofden. Alle aanstellingen, van een mantrie en daarboven, geschieden op voordragt van den prefect, onmiddellijk door den gouverneur generaal, daarbeneden door den prefect.

Wanneer gij u nu eens voor oogen stelt mijn vriend, de onmiddellijke ondergeschiktheid van alle inlandsche regenten, aan hunne prefecten, en de onmiddellijke ondergeschiktheid, van alle prefecten – van den gezaghebber in den oosthoek – van den inspecteur generaal over de koffij – van den inspecteur generaal over de hout-bosschen – van de ministers aan de Javaanse hoven – aan den gouverneur-generaal, die van de meesten weekelijksche rapporten ontvangt, zo kunt gij u voorstellen, hoe deze machine werkt, en hoe dit moet afsteken bij het vorige lamme ligchaam der O.I. Compagnie. In eene  naauwe betrekking met de inlandsche zaken staan ook nog eenige regelingen die de maarschalk omtrent den handel gemaakt heeft. De rijsthandel onder anderen, met een poel van misbruiken. De H.R. verbood quasi vero den uitvoer van rijst, intusschen hielden zich de gouverneurs van Java en de residenten bezig met opkopingen en monopolies en lieten ongrhinderd de rijst op een clandestine wijze uitgaan naar den overwal, Palembang etc. in betaling van stofgoed, edele gesteentens etc. die alleen bij den gouverneur of residenten ter markt mogten komen. Deze rijst wierd van den gemenen man, meestal opgekocht tegens eene betaling, die niet hooger liep dan 7 rds ? de coijang, ten minsten niet, wanneer de opkoping, zo als in het Damaksche district, geschiedde van wegens den gouverneur, die daar toe zijne expresse affides in dat district geplaatst had. Om dit euvel in eens uit te roeijen heeft de maarschalk bepaalt, dat alle rijst op Java, die de gemeene man wil missen, aan het gouvernement zal kunnen geleverd worden tegens betaling van rds. 15 den coijang, dat voorts deze rijst door het gouvernement weder zal worden verkocht voor rds 35 de coijang, en dat alle de aldus van het gouvernement verkregen rijst, vrijelijk zal kunnen worden uitgevoerd, onder betaling van een uitgaand regt van 5 rds. De coijang. Omtrent de amphioen, hadden geen mindere abuisen plaats. In vroegere jaren was het vertier der amphioen die van de compagniesverkoopingen naar Java werd verzonden, tusschen de 4 en 500 kisten ’s jaarlijks. In de laatste jaren was er bijkans geen enkele kist

[9]

verzonden. De Chinesche pachters der uitgaande regten te Batavia klaagden hier over onophoudelijk. Men wist ondertusschen dat de consumptie onder den gemeenen Javaan, niet minder was dan voorheen. Doch welke remedie ?? H.R. hier tegens aanwenden de gouverneurs van Java, waren hunne magt ontwassen?.  De ambtenaren in den oosthoek militairen inclusief – dit is confidentieel – hadden zelfs een associatie onder zich om in a. te handelen. Om hier een staak voor te steken heeft de maarschalk de presumtieve consumtie van die kisten voor de respective prefecten den gezaghebber in den oosthoek en de ministers aan de hoven verdeeld; en een ieder een debiet opgedragen, evenredig aan de populatie van zijn district. De kist wordt door het gouvernement ingekocht, tegens 800 spm. en hun aangerekend tegens 1700 spm. Zo dat het voordeel dat hier door aan de publieke kas is toegevoegd, gezamentlijk met de winsten op de rijst wel op 7 of 800.00 rds zilvergeld ’s jaars mag worden begroot. Om deze maatregelen omtrent den handel te verzekeren, is aan alle prefecten het houden van vaartuigen en drijven van handel in de producten van Java geinterdiceerd.  Voeg hierbij de zekerheid die wij thans hebben, dat Java, onder de directie van een goeden en braven inspecteur generaal, binnen 6 of 7 jaren niet op het papier maar inderdaad 100.000 pikols koffij zal leveren – de voordeelen die de administratie der houtbosschen zal afwerpen en de creatie van eene duitemunterij te Sourabaija, die thans reeds over de 30.000 rds aan duiten in de maand levert, en binnen weinige weeken op 50.000 zal gebragt zijn, zo vertrouw ik dat gij met mij zultgevoelen, dat de verbeteringen die reeds zijn daargesteld groot zijn. Bovendien is er alle reden om te verwagten dat wij binnen weinige maanden een veilige bergplaats voor onze scheepen zullen verkrijgen zo wel om de oost, door de versterking van de baai van Sourabaija bij het gat van Menari ? als om de west, door de versterking der baai bij het Meeuweneiland. Uit dit alles voorziet gij dus ligt mijn vriend, dat wanneer wij slechts de noodige renforts? Uit het vaderland mogten ontvangen, binnen korten tijd, eene magt en grootheid voor onzen staat in Indiën kan geboren worden, waarvan een ieder liefhebber van zijn vaderland, moet wenschen getuige te zijn. Ik voor mij ben van gedagten dat wij de voordeelen die wij ten dezen opzichte reeds genieten, alleen aan ons koniglijk bestier te danken hebben, en dat wij ook daarvan voor het vervolg de vervulling onzer wenschen mogen verwachten. Het heeft vertrouwen ingeboezemd aan onze eigene ingezetenen, en ontzach verwekt bij de inlandsche grooten en vorsten van Java. De tijdelijke belemmering van onzen vaart en handel, zullen wij hoop ik wel doorworstelen, en daarna opent zich een beter verschiet.

Hoe u ook sommige maatregelen in de maand van april jl. genomen

[10]

ten aanzien van eenige eerste ambtenaren, waarmede gij in betrekking stond, mogen zijn gevallen, geloof mij, zoals ik ook aan Vaillant schrijf, dat zijn majesteit nopens de koloniën van den besten raad gediend is. De uitkomst zal het u? leeren. En houdt vooral in het oog, ten opzicht van zijdelingsche berichten, dat laster ten allen tijde, in de handen der Indische grooten en intriguanten, de moordpriem geweest is, waarmede zij hunne vijanden tot in het vaderland volgden, hunne snoode oogmerken bejaagden, en het gouvernement zelve zodanig verbijsterden, dat zij de deugd indien zij ze hadden uitgezonden, op Java niet meer zouden vertrouwd hebben. Dit instrument van boosheid heb ik niet dan bij mijne komst in Indiën in al zijn afschuwelijkheid leeren kennen, en ik kan er u dus niet genoeg tegen waarschuwen, indien gij u voor misleiding omtrent persoonen en zaken wilt wagten.

Ik hoop mijn vriend! dat ik door het bovenstaande aan uwe begeerte om van Java van tijd tot tijd iets te vernemen, voor dit maal, zal voldaan hebben. Ik zal trachten u voor het vervolg au courant te houden. Om u een gedetailleerde statistique staat te leveren van onze kolonie, die ik weet dat u welgevallig zijn zou, ontbreekt mij de tijd, gelegenheid en ligt mij zelfs mijne publieke betrekking aan banden. Is er echter het een of ander point waaromtrent gij elucidatie verlangt, zo wilt het mij slechts opgeven en ik zal trachten er aan te voldoen. Omtrent mijne Javasche reis zult gij geene details verwagten. Die verliezen veel van hun belang in comparatie van de ware aangelegenheden der kolonie. Men moet geheel à loisir zijn om in zulke beschrijvingen te komen, en ik steel de tijd die ik aan een brief aan mijne vrienden besteed. Met een woord kan ik u echter zeggen dat sommige der hoofdnegorijen die ik ben doorgetrokken zoals die van Tjanjoer, Sumedang en Pazacia? Moetjang, door derzelver netheid, geschiktheid, en de verrukkelijke Siles waarin ze geplaatst zijn, in het midden van de overheerlijke rijstvelden en omringd van de stoutste klippen en bergen, stof zouden geven tot schilderachtige tooneelen, die verfraaid met de gebruiken en zeden der inlanders en hunne regenten door een kunstige hand zouden kunnen gemanieerd worden, als de scenes van olaheile in de reizen van Cook.  Maar ik weet mijn vriend! dat gij u liever met dagelijksche en bruikbare zaken bezighoudt. Ik zal u daarom eenlijk nog bekend maken met de jongste importante gebeurtenis in deze kolonie aan dewelke gedurende ik deze schrijf door de maarschalk nog de laatste hand gelegd wordt. Reeds eenigen tijd had men het plan gefor

[11]

meerd, de koffijplantagien tot het rijk van Bantam te extenderen. Hier over zowel als over de menigvuldige ongeregeldheden, welke op de grenzen van het Bantamsche in de buurt van Tangerang worden gepleegd, waren de gezanten van den sulthan bij gelegenheid van de komst van den maarschalk ernstig onderhouden. De commandeur te Bantam Du Puij was gelast de middelen tot tegengang van het eene zowel als tot bevordering van het andere bij den koning ten kragtdadigsten aan te dringen. In het een en ander ondervondt hij eene strafwaardige tegenwerking van de kant van ’s konings rijksbestierder zekeren Mangcoeboemie; een doorslepene gast, die door zijne knevelingen zelf oorzaak was van alle de ongeregeldheden die nabij Tangerang gepleegd wierden. Bij het bezit nemen van den baai bij het Meeuweneiland werkte hij deze onderneming op nieuws tegen. Het liep zoo ver dat de commandeur Du Puij order kreeg dezen rijksbestierder in arrest te nemen. Een order echter welke hij door verkeerd beleid of uit vreesachtigheid niet ten uitvoer bragt. Zijne misnoegdheid liet hij niettemin zoo ver blijken, dat kort na de terugkomst van den maarschalk van Java, twee zendelingen van den koning of liever van den rijksbestierder van Bantam, herwaards wierden afgezonden om in het geheim, over den commandeur Du Puij te klagen. Deze gezanten kwamen toevalligerwijs te Batavia aan, ter zelver tijd dat de heer Du Puij herwaards was ontboden om met den maarschalk te aboucheren. Hij ontmoette ze onderweg en nam ze met zich in zijn rijtuig. Zij verschenen dus tezamen voor den gouverneur generaal. In die conferentie gaf de maarschalk aan de gezanten zijne onvergenoegdheid over den rijksbestierder te kennen, en over de commandeur Du Puij, om dat hij zijne orders jegens hem niet ten uitvoer gebragt had, en overhandigde voorts aan deze zendelingen schriftelijk eenige pointen, de culture der koffij, en andere zaken specterende, en waarbij insgelijks de afzetting van den rijksbestierder Mangcoeboemie wierd gevordert. Met intimatie aan den sulthan van Bantam om voor den 14den ? dezer maand gezanten herwaards te zenden ten einde overeenkomstig die pointen een nieuw contract met het gouvernement te sluiten. De heer

[12]

Du Puij met de zendelingen naar Bantam geretourneerd, herhaalde bij twee agtereenvolgende brieven de verzekering door den koning aan hem gegeven, van in alle deze gedane voorstellen te willen treden, en dat het gezantschap om op die gronden te sluiten ter bestemder tijd herwaards zou overkomen.  Op den dag dat het gezantschap van Bantam zou vertrekken, wierd hij genodigd, in den Dalm bij den sulthan te komen. Binnen zijnde worden de poorten gesloten, men hoort eenige geweerschoten, en het gerucht verspreid zich dat de commandeur Du Puij op eene verraderlijke manier zou zijn vermoord. De maarschalk hier van rapport ontvangende, gaf terstond order tot het marcheren van ongeveer 1000 man troupes, waar onder 4 stukken rijdende arthillerie en twee hauwitsers, en begaf zich in den namiddag van dien zelfden dag in persoon naar Tangerang met dat gevolg dat het verraad aan den commandeur Du Puij gepleegd zich bevestigende en alle pogingen om den koning van de partij van zijne rijksbestierder en andere rijksgrooten af te trekken te vergeefsch beproefd zijnde, de maarschalk na den kroonprins die zeer bemind is aan onze zijde te hebben overgehaald, den 21 dezer den dalm van den sulthan heeft doen omcingelen en na dezelve in forma te hebben opeischt doen overmeesteren, zonder dat ik weet dat van onze zijde iemand is gekwetst of gesneuveld, zijnde de sulthan gevonden, verlaten van alle zijne grooten, in het midden zijner vrouwen en van het overschot zijner bezittingen. Waarna bij besluit van den volgenden dag, zijnde geweest den 22 dezer maand, de sulthan van Bantam is verklaard vervallen van zijn rijk, het koningrijk van Bantam gevoegd bij de domeinen van zijne majesteit den koning, van Holland in Indiën, de Lampongs gesteld onder de onmiddellijke beheering van ons gouvernement, en de Bantamsche landen in de nabijheid van Tangerang die een broeinest waren van ongeregeldheden gevoegd bij de Bataviasche ommelanden. Terwijl over het resterende gedeelte van het Bantamsche rijk wederom tot sulthan is aangesteld den algemeen beminde kroonprins, doch als onderdaan van zijne majesteit den koning en ondergeschikt aan de orders van een nieuws benoemden prefect van Bantam, waartoe de maarschalk heeft verkozen de oud secretaris der hoge regering Moorrees.

Op deze wijs kan ik u berichten mijn vriend! dat binnen korte dagen een koninkrijkje op Java gewonnen is. De rijksbestierder die het ontvlucht was, is gelukkig agterhaald, en heeft zijn ver

[13]

diende loon reeds ontvangen. De eenige oorzaak zijnde van alle deze onheilen is hij gefusilleerd en zijn lijk in de rivier geworpen. Het gouvernement is dus overeenkomstig hare waardigheid gewroken, over het leed eene eersten ambtenaar aangedaan. De dood van den commandeur Du Puij wordt algemeen betreurd, als zijnde een loijaal ?? man geweest, aan wie de meeste heeren die uit het vaderland kwamen zo als ook de heer Schimmelpenninck en ik, een eerst en vrolijk onthaal op Java hadden te danken. De maarschalk is, zoals ik u gezegd heb, nog op Bantam, waarschijnlijk om nog eenige nadere schikkingen te ramen en eene volkomene kalmte der gemoederen af te wachten, ofschoon wij op dit oogenblik reeds niets meer van onlusten vernemen.

En hiermede zullen wij van Java afstappen wilt echter van ’t geen dat Vaillant kan interesseren aan hem ook communicatie geven. Wat onze particuliere zaken aangaat, zo meld mij eens zo ver gij zulks in de uiterste secretesse doen kunt, of teijsset inderdaad een goed huis is, waaraan men zich vertrouwen kan, en spreek anders met Willem Boom Mak [superscript ‘en’. Makelaren?] op de Princegracht tegenover het Amstelveld, of die zich nog zo als voorheen met mijn zaken zou willen chargeren. Voorts remitteer ik u hiernevens eene originele missive van den heer Wieling, van Ternate geschreven, en geadresseerd aan uwen zwager den heer Ortt. Wees zoo goed om bij de overhandiging van dezelve mijne hartelijke complimenten te voegen, met de betuiging tevens dat het mij aangenaam geweest is, door zijne introductie in briefwisseling gekomen te zijn met iemand, die zoo algemeen geacht is als den heer Wieling. Terwijl ik vertrouw dat het hemzelven niet onaangenaam zal zijn te vernemen, dat zijn vriend Wieling, thans is gouverneur van Ambon, eene bevordering waarvan hij waarschijnlijk bij het afzenden van zijn brief de tijding op Ternate nog niet had ontvangen.

Ook verzoek ik bij gelegenheid mijne complimenten aan den heer De Gavere, de famille van Siccama en anderen mijner vrienden. Brugmans zoude ik hier onder speciaal genoemd hebben, indien ik

[14]

niet wist dat hij zo communicatief is, met hetgeen men hem uit Indiën schrijft, dat hij daardoor zijne beste vrienden in de grootste ongelegenheid zou brengen.  Ik verzoek u dus aan hem zoo het kan in het geheel niet te doen weten, dat ik u geschreven heb, en in het algemeen al wat bijzondere persoonen raakt te considereren als in vertrouwen, aan u alleen, en niemand anders gericht. Een wenk omtrent Brugmans moogt gij ook wel aan Vaillant geven.

Maar souda zeggen wij hier, dat is zo veel als basta. Presenteer mijne gevoelens van hoogachting aan mijn heer uw vader en verdere gerespecteerde famille, en geloof mij steeds met de hartelijkste vriendschap en affectie.

T.T.

Muntinghe


[1] Huibert Gerard Nahuys van Burgst (1782-1858) was onder meer resident in Djokjakarta en Raad van Indië. Hij vertrok in maart 1807 naar Europa, maar zijn schip werd door de Engelsen in beslag genomen. De brief is dus nooit aangekomen, maar bevindt zich mogelijk nog in Engeland in de zgn. Prize Papers. De brief heeft dus kennelijk betrekking op de eerste maanden na Muntinghes komst op Java in november 1806. Nahuys kwam in 1809 weer terug op Java.

[2] Joannes Siberg (1740-1817) was gouverneur-generaal van 1801 tot 1805. Hij was getrouwd met een dochter van zijn voorganger W.A. Alting.

[3] Albertus Henricus Wiese (1761-1810), gouverneur-generaal van 1805 tot 1810.

[4] Vermoedelijk Rudolph Prediger, lid van de Hoge Raad van Justitie.

[5] Nicolaus Engelhard (1761-1831), afkomstig uit Groningen, gouverneur van Java’s Noord-Oostkust, een functie die door Daendels werd afgeschaft.

[6] Pieter Engelhard (1766-1812), neef van Nicolaus Engelhard.

[7] Rogier Gerard van Polanen (1757-1833), van 1805 tot 1807 vice-president van de Hoge Raad van Justitie en daarna agent van het Indisch gouvernement in de Verenigde Staten.

[8] Arnoldus Constantijn Mom (1751-1800), opperkoopman,  directeur-generaal, Raad van Indië.

[9] Cornelis Theodorus Elout (1767-1841), onder Schimmelpenninck in 1805 samen met Grasveld benoemd tot commissarissen-generaal voor Nederlands-Indië.  De benoeming werd door Lodewijk Napoleon weer ingetrokken en de twee mannen werden vanuit Amerika teruggeroepen naar Nederland. Van 1816 tot 1819 alsnog commissaris-generaal, samen met Buyskes en Van der Capellen, daarna minister van marine en koloniën en minister van financiën.

[10] Vermoedelijk wordt hier Huibert Gerard Nahuys bedoeld, die in maart 1807 naar patria vertrok (zie boven).

[11] Johannes Wilhelmus Moorrees (1774-1815) was eerste secretaris van de Hoge Regering van 1805 tot 1807.

[12] Dirk van Hogendorp (1761-1822)

[13] Gijsbert Karel van Hogendorp (1762-1834)

Geverifieerd door MonsterInsights