Brief van H.W. Muntinghe aan A. Warin, 20 oktober 1797, vanuit York.

Het Utrechts Archief, Familiearchief Ortt, inv.nr. 208.  Eerste deel brief ontbreekt.

richting & genoegen verschaft te hebben & zelfs kan ik u zeggen dat het vermaak dat ik gevoelde over de handigheid in het vervaardigen van verscheiden kleiner dingen zig veranderde in volslaagen bewondering over de menschlijke kunst en onversaagtheid, thoen ik bij het gieten van de kanonnen de metaalen zag vloeibaar gemaakt en in den gloeiende stoom voortrollen als water; en ik ben zeeker hij had meer als ‘robur et as triplex circa pectus’ die de eerste het waagde de brandende oven los te maaken.  Doch mijn vriend, dat geen ding groot is als in vergelijking tot een kleinder, kan men hier schielijk leeren.  Want om U te overtuigen van de nietigheid van al deeze pogingen van menschlijke kunst behoeft gij niet verder te gaan als Castleton en zoo de werken van de natuur met dezelve in vergelijking brengen. Van Doncaster af begint het land reeds trapswijze, van heuvel tot heuvel te rijzen wanneer gij verder gaat als Sheffield geschiedt het zeer sterk en op vier mijlen van die plaats reeds zoo hoog dat er niets meer groeit, het is wild en woest en naakt, steeds echter houdt gij aan te klimmen, hebt gij de top van de eene heuvel bereikt zoo ziet gij nog een hooger voor U tot dat gij eindelijk bij de zevende mile stone staat voor een scheuring die zoo diep gaat als de grondlegging van alle. Twee hooge bergen die in naakte rotsen uitloopen staan loodrecht aan weerskanten en maaken de wijde gaaping; daar zij omlaag weder bijeenkomen ziet gij ontelbaare brokken rots, die nooit geen menschenhand heeft gewoogen en die daar liggen zedert de dag dat de bergen wierden gescheiden. In het midden loopt een stroom die zig stort van rots tot rots, en een gedruisch veroorzaakt dat volkoomen stemt met d’indruk van ’t geheel, een indruk die de stoutste zijn moed moet beneemen en de sterkste zijn zwakheid doen voelen wanneer hij de bewijzen ziet van de kragt die rotsen breekt als riet en bergen van ru[k]t als een geweeven stof.

York den 20 october [1797]

Mijn vriend dus ver schreef ik u uit Castleton met voorneemen het te vervolgen, maar stelde het uit tot dat ik de tijding ontfing van onze neêrlaag en nu kan ik niet. Ik denk ergens anders om. Ik hoorde het nieuws eerst zonder andere omstandigheden als het verlies van tien linieschepen en ik vreesde er was nog meer schande als schade behaald; maar god dank! Wij hebben eer berigten. Gij stelt te veel prijs op d’eer van uw vaderland, om u niet te kunnen voorstellen mijn verslaagenheid op ’t eerste oogenblik. Ik zal u eenige aanmerkingen meedeelen die gij zoo goed niet hebt kunnen maaken en die mij hebben opgebeurt. De vreugd van de geheele Engelsche natie over deeze overwinning is zoo uitgelaaten, dat het mij veel grooter denkbeeld geeft van onze aangelegenheid als ik ooit te vooren gehad heb. Spencer, Lord Commissioner van de Admiralty, gaf de eerste officieele tijding aan de Lord Mayor en feliciteerde hem, most heartily on this most important event. ’s Anderendaags ’s morgens om zes uur reed Lord Spencer naar Kew om er de koning van te verwittigen. Pitt, Spencer en nog een ander zijn admiraal Duncan terstond bij zijn aankomst gaan begroeten. De koning zelv zal met de Prins van Wales en de hertog van York naar de Nore gaan om de Hollandsche prijzen te bezigtigen.  Londen is voor drie dagen verligt geweest en daar ik met de tijding noordwaards voortreisde, zag ik met dezelve de vreugdevuuren en illuminaties zig over het geheele land verspreiden.  De Engelschen weeten de slegte discipine en de gedesorganiseerde staat van onze vloot even zoo goed als wij en zij zijn alle overtuigd van hun overmagt. In een brief uit Yarmouth waar sommige prijzen zijn ingebragt wordt gezegd dat een Engelsche vierenzeventiger er uitziet als een match [boven staat: man’s genoeg] voor twee Hollandsche vierenzestigers. Wat meer is mijn vriend de lof van een vijand is geen vlijtaal en toch niets zoo vleyend.  Lord Spencer in de brief aan de Lord Mayor noemt het gevegt a severe action. Admiraal Duncan zelve in een brief van den 12 october noemt het a very severe action. Zie hier een copy van zijn brief aan Eran Nepean Esq. (secretaris of zoo iets van de Admiraliteit)

Venerable, off the coast of Holland, the 12th October, by log ??? three P.M. Camperdown E.S.E. eight miles, wind N by E.

Sir,

I have the pleasure to acquaint you, for the information of the Lords commissioners of the Admiralty, that at 9 oçlock this morning I got sight of the Dutch fleet, at half past twelve I passed through their line and the action commenced, which has been very severe. The Admiral’s ship is dismasted and has struck, as have several others and one is on fire.

I shall send captain Fairfax with particulars the moment I can spare him. I am, Sir,

Adam Dunc.

De brief die captein Fairfax bragt is te lang om ze geheel af te schrijven maar zie hier een passage raakende De Winter. “The Venerable soon got through the enemy’s line, and i began a close action with my division on their van, which lasted near two hours and a half, when I observed all the masts of the Dutch admiral’s ship to go by the board; she was however defended fo some time in a most gallant manner; but being overpassed by numbers her colours were struck, and admiral De Winter was son brought on board the Venerable”.  Zie daar de gematigde, maar edelmoedige taal van de bevelhebber. In particuliere brieven van aan boord de Engelsche vloot wordt op ’t sterkste gesprooken van de determined, obstinate and desperate courage of the Dutch; in ’t begin thoen de overwinning voor een oogenbik naar ons overhelde, wordt gezegd dat de Hollandsche zeelieden gevogten hebben als of zijn hun oude heerschappij over dat element nog waren indachtig geweest, en ’t wordt erkend dat de annalen van de Engelsche zeemagt niet gewagen van een actie zoo hardnekkig betwist. De daaden wijzen het ook uit: thoen De Winter zig overgaf waren er niet meer als zes stukken die hij kon gebruiken van de eene zijde en voor meer als een half uur was hij de eenigste officier op ’t halve dek geweest. Naar Koos Siccama durf ik mij niet informeren: doch is hij gebleven, al die aan boord de Winter zijn  gesneuveld verdienen een mausoleum: in een brief uit Yarmouth staat dat de Hollandsche prijzen daar ingebragt geen schepen zijn, maar wrakken, dat zij slaughterhouses zijn, slagtbanken, moordkuilen. Een gerugt, hoewel onzeker, zegt dat ons admiraalschip niet heeft kunnen binnen gebragt worden, maar dat het is gezonken, ik hoop met behoud van het volk; want het is ongelukkig maar al te zeeker dat de Delft van 56 stukken op een half (?) uur afstand van de ree van Yarmouth is verlooren gegaan volgens sommige opgaven met al het Hollandsche volk aan boord, of volgens andere met behoud van alleen 80 man; 120 Engelsche matroozen die op dat oogenblik  aan boord de Delft waren zijn alle behouden op twee na; in een woord al onze schepen zijn masteloos en in stukken geschooten, torn in pieces.

Doch zijn het onze schepen alleen niet die geleden hebben: Duncan zegt in een brief van 15 october off Orford Ness. “I – fortunately anchored here last evening, the Venerable being so leaky that wit all her pumps going, we could but just keep her free”. Verscheiden zijn masteloos en de Ardent heeft booven al geleden: twee zijn ook nog niet binnen geloopen. Het verlies in manschap zal ik hier insluiten. Wat aangaat de gevangenen zoo heb ik gehoord dat de officieren op hun parool naar Londen zullen gaan en voor de gemenen worden gevangenschepen in gereedheid gebragt. De Winter is terstond in de cajuit van admiraal Duncan toegelaten, hij was echter zoo ver aangedaan dat hij in het overgaan naar zijn schip zig in zee liet vallen; daar twee matroozen van de Circe hem schielijk uithielpen; zijn carakter en persoon worden in de publieke nieuwspapieren zeer voordeelig geschetst; zij geeven hem op als een “tall and handsome man and plain in his manners” en spreeken met lof over zijn “gallant behaviour, undaunted courage and uncommon ardour and activity, which he has evinced on various occasions.” Dit zijn de daaden en getuigenissen van ons volk die mij troosten in het droevig verlies en daar gij u ook om de gemene naam van Hollander in moet verblijden; onze landslieden hebben zig zo gehouden dat wij behoeven ons niet te schamen die naam te draagen; in hun neerlaag hebben zij roem bevogten en dat is meer als een overwinning; de oude geest is nog niet uitgedooft, hij moet maar ondersteuning hebben, de neerlaag gevierd als een overwinning, een mausoleum voor de gesneuvelde helden, onderhoud voor weduwen en weezen, een onderschrijving van 50 millionen voor een nieuwe zeemagt, een eerekroon voor ieder zeeman die zou dienen. Tweedragt vergeten en de natie vereenigt rondom onze vlag en Engeland zou beeven, ja Frankrijk moest ons ontzien. Met de oprechte hoop dat de helft van dit alles maar mogt bewaarheid worden blijf ik uw oude vriend

H.W. Muntinghe

P.S.

Al het Hollandsche volk aan boord de Delft is omgekoomen, al de Engelschen zijn gered op twee na…het schip van De Winter is gezonken, het volk al gered.

Geverifieerd door MonsterInsights