copyright Jan Folkerts – maart 2024
Inleiding
Eind 2023 exposeerde de Galeri Nasional in de Indonesische hoofdstad Jakarta een flink aantal door de Nederlanders in de koloniale periode geroofde en nu teruggegeven kunstschatten.[1] Een bijzondere plek was ingeruimd voor de Indo-Javaanse beelden van het tempelcomplex Singosari, ‘ontdekt’ rond 1802 door de Groninger Nicolaus Engelhard (1761-1831), de directeur van Java’s Noordoostkust en één van de hoogste functionarissen in de kolonie. De beelden hadden Engelhards bijzondere belangstelling opgewekt en aanvankelijk de tuin van zijn residentie in Semarang gesierd. Na een verblijf in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg (nu Bogor) waren ze in 1827 naar Europa verscheept, waar ze uiteindelijk terecht kwamen in het Museum voor Volkenkunde in Leiden.
Wie was deze Nicolaus Engelhard met zijn vroege archeologische belangstelling?
Onder de talloze stads- en streekgenoten die in de tweede helft van de achttiende eeuw in het kielzog van de Groningse gouverneur-generaal Willem Arnold Alting (1724-1800) naar Nederlands-Indië trokken, was zijn jongere neef Nicolaus Engelhard een van de belangrijkste. Voortgeholpen door zijn machtige oom, de broer van zijn moeder, maakte hij snel carrière op Java. Hij werd geboren op 1 december 1761 in Arnhem, waar zijn vader militair was en hij vertrok al op vijftienjarige leeftijd naar Indië, volgens de VOC-administratie in de nederige functie van hooploper.
In dit artikel wil ik laten zien in hoeverre Engelhards latere loopbaan beïnvloed werd door zijn Groningse milieu en opvoeding en welke rol familieconnecties ook in Groningen van cruciaal belang waren voor een carrière in de koloniën.
Het duurde niet lang of Nicolaus Engelhard bemachtigde zijn eerste lucratieve ambt, dat van administrateur van de pakhuizen aan de Waterpoort in Batavia, een ambt dat hem volgens De Haan min of meer cadeau werd gedaan voor zijn twintigste verjaardag. Hoewel hij bankroet ging na een beschuldiging van ambtelijke corruptie rond een kostbare partij indigo, berokkende hem dit geen blijvende schade. Toen hij in 1784 huwde met Maria Wilhelmina Senn van Basel, dochter uit een zeer invloedrijke Indo-Europese familie, hoefde hij over gebrek aan financiële middelen niet meer te klagen, want zijn bruid bracht 100.000 ducatons mee in haar huwelijk.

Willem Arnold Alting als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, olieverfschilderij door Johann Friedrich August Tischbein. Rijksmuseum Amsterdam.
Oom Alting was sinds 1780 gouverneur-generaal en dat heeft ongetwijfeld geholpen om in de jaren daarna snel op te klimmen in de Indische hiërarchie. In 1798 schijnt hij het voornemen gehad te hebben om als rijk man naar Europa terug te keren, maar zijn oom wilde hem in de belangrijke post van extraordinaris Raad van Indië benoemen, en Engelhard kon dat niet weigeren. Alting had toen door uitgekiende huwelijkspolitiek, waarbij zijn dochters met telgen uit de belangrijkste Indische families trouwden, inmiddels een ware familieregering gesticht.
Engelhards loopbaan
Het is in deze tijd van de Napoleontische oorlogen waarin Engeland oppermachtig is op zee, de VOC en daarmee ook de monopolie op de vaart in de archipel is opgeheven, als het contact tussen Java en Europa minimaal is en Indië geheel op zichzelf is aangewezen, dat Engelhard een hoofdrol gaat spelen in de kolonie. Dat kwam vooral doordat hij in 1801 benoemd werd in wat wel beschouwd werd als de ‘vetste’ van alle bestuursposten, namelijk die van directeur van Java’s Noordoostkust, met als hoofdplaats Semarang. Engelhard zelf beweert in zijn nagelaten papieren dat hij in april 1804 door het Staatsbewind zelfs was benoemd tot gouverneur-generaal, maar dat die benoeming een maand later al ongedaan was gemaakt door kuiperijen van zijn tegenstanders. Engelhards directoraat in Semarang vormt het hoogtepunt van de pogingen van de conservatieven in de kolonie, de zogenaamde oudgasten, om wars van de revolutionaire wind die in Europa waaide, alles op Java zoveel te laten wat het was. Het was voor degenen die dichtbij het vuur zaten een ideale tijd om een groot fortuin op te bouwen.

Nicolaus Engelhard (1761-1831), uit De Haan, Priangan I.
De conservatieve oudgasten konden de veranderingen wel traineren, maar uiteindelijk niet tegenhouden. Toen de Napoleontische gouverneur-generaal Herman Willem Daendels in 1808 op Java aankwam, was het lot van Engelhard snel beslecht. Daendels voerde een sterk centralistische bestuursvorm in, waarbij geen plaats meer was voor Engelhards veel te zelfstandige en corrupte ‘koninkrijk’ in Semarang. Zijn functie werd domweg opgeheven en het aanvaarden van andere posities in Daendels’ bestuur achtte Engelhard beneden zijn waardigheid. Achter de schermen bleef hij echter grote invloed houden. In Nederland publiceerde hij een felle aanklacht tegen het regime van Daendels. Een hoofdrol speelde hij bijvoorbeeld in de Indische vrijmetselarij, van welke hij lange tijd provinciaal Grootmeester was. Op zijn landgoed Pondok Gedeh traden ook de Britse luitenant-gouverneur Thomas Stamford Raffles en diens rechterhand, de Groninger Herman Warner Muntinghe, toe tot de orde.

Engelhards landgoed Pondok Gedeh. Lithografie door Paulus Lauters, naar Charles William Meredith van der Velde, Rijksmuseum Amsterdam.
Samen met Muntinghe speelde Engelhard nog een opmerkelijke rol aan het begin van de Java-oorlog. In 1826 werd op initiatief van Muntinghe een poging ondernomen om door de verheffing van de voormalige sultan Hamengkubuwana II (sultan Sepuh) tot de nieuwe vorst van Yogyakarta, diens opstandige familieleden onder leiding van de prins Dipanagara aan de onderhandelingstafel te krijgen. De opdracht van deze Hoge Commissie, waarvan naast Muntinghe en Engelhard ook de luitenant-gouverneur-generaal De Kock deel uitmaakte, mislukte echter volkomen.
Engelhard stierf op 31 mei 1831 te Buitenzorg. Hij liet een reusachtige verzameling papieren na, die in de loop van de tijd echter verspreid raakte over meerdere collecties en archiefbewaarplaatsen in Den Haag en Jakarta. Een deel van het familiearchief werd door N.P. van den Berg omstreeks 1885 nog teruggevonden in het pand van de firma McNeill in de benedenstad van Batavia.
De jonge jaren van de bekende Indische bestuurder Nicolaus Engelhard (1761-1831) laten zien hoezeer het dagelijks leven ook in Groningen gedomineerd kon worden door de lotgevallen van familieleden in de koloniën.
De jeugd die Nicolaus doorbracht in Groningen en Paterswolde werd bijna volledig beheerst door het succes van de loopbaan van zijn oom Willem Arnold Alting in Batavia. Zijn opvoeding werd door zijn oom betaald en ook de welstand van zijn moeder, zusters en grootouders op de buitenplaats Vennebroek in Paterswolde was geheel afhankelijk van de ‘presenten’ en de welddadigheid van hun snel opklimmende familielid in de Oost. Engelhards opvoeding stond in het teken van een toekomstige carrière in de koloniën. Het was dan ook meer dan een obligate beleefheidsvorm dat elke brief van grootvader Gerhard Alting aan zijn zoon Willem Arnold in Batavia eindigde in hartgrondige dank voor de ‘milddadige gunstbewijzen’ en een vurig bidden en smeken dat God Willem Arnold ‘nevens lieve bedgenoot, en zoete kinderen, nog lange in goede gezondheid’ wilde sparen, en ‘in zijn vaderlijke bescherming nemen’.[2] Voeg daarbij het vele contact dat er bijna dagelijks was met stad- en standgenoten over andere Groningers in de Oost, en we kunnen bij Nicolaus Engelhard werkelijk spreken van een koloniale jeugd.[3]
‘Het schrijven is voor mij eene behoefte en nog meer de lecture’, beweerde Engelhard.[4] Die correspondentie is ook nu nog van belang omdat hij voortdurend brieven wisselde met koloniale hoofdrolspelers in Indië en in Europa. De Haan roemt Engelhards voor een Indische conservatief zo opmerkelijke studiezin, hij stond in voortdurend contact met een Amsterdamse boekhandel die hem geregeld van boeken en tijdschriften voorzag. Bekend is ook zijn al eerder genoemde vroege belangstelling voor archeologie. Volgens De Haan kon Engelhard het gebrekkige van zijn opvoeding echter nooit goedmaken, want zijn moedertaal schreef hij ‘ellendig slecht en zijn Frans was onbeschrijfelijk onbeholpen’.[5] Maar hoe zat dat eigenlijk met die gebrekkige opvoeding?
Wat ontbreekt in alle levensbeschrijvingen van Engelhard, was enige informatie over zijn jeugd. Want behalve zijn geboorteplaats en -datum slaan alle auteurs de jeugdjaren van Engelhard over tot zijn vertrek naar Indië in 1776. In Engelhards eigen correspondentie was over die jeugd kennelijk weinig te vinden. Anders dan bij De Haan, Van der Kemp, Jordaan, Kroon, Kern en anderen die zich met Engelhard hebben bezig gehouden, staat ons daarvoor een prachtige bron ter beschikking in de vorm van de correspondentie van Nicolaus’ grootvader Gerhard Alting en zijn moeder Maria Engelhard-Alting met hun zoon, c.q. broer in Batavia, de snel carrière makende Willem Arnold Alting, die het in 1780 tot gouverneur-generaal wist te brengen. Uit de jaren 1770 tot 1776, dus direct voorafgaand aan Engelhards vertrek naar Indië rijst daarbij een vrij nauwkeurig beeld op van de jonge Nicolaus en zijn bijzondere familieomstandigheden.
Engelhards jeugd
Zoals gezegd kwam Nicolaus in 1761 ter wereld in Arnhem als zoon van zijn gelijknamige vader en Maria Alting, de zuster van de latere gouverneur-generaal Willem Arnold Alting, die bij Nicolaus’ geboorte al elf jaar in Indië verbleef.[6]
Nicolaus was het vierde kind in dit gezin, drie zusters waren hem voorgegaan. Als vader Nicolaus in februari 1765 dienst doet in Grave overlijdt hij. Nicolaus junior heeft zijn vader dus nauwelijks gekend. Maria Alting besluit dan met haar kinderen bij haar schoonvader in te trekken in Groningen, de weduwnaar en hoogleraar filosofie Nicolaus Engelhard (1696-1765). Nog in hetzelfde jaar echter overlijdt ook schoonvader Nicolaus, de grootvader van de kleine Nicolaus, die dan nog geen vier jaar oud is. Eerst blijft Maria het huishouden bestieren, dat behalve uit haar eigen gezin ook nog bestaat uit dat van haar zwager Johannes Arnoldus Engelhard (1738-1803) en diens gezin, maar toen deze al te familiair werd, vreesde zij voor ‘kwade gevolgen’ en sprak ze hem daar op aan. Haar zwager nam haar dat kwalijk en zette haar met haar gezin het huis uit.[7]
Dan verhuist het gezin naar Maria’s ouders: de jurist Gerhard Alting en zijn ziekelijke vrouw Fockelina Blencke, die op dat moment de buitenplaats Schelfhorst huren, in het landelijke Paterswolde, ten zuiden van de stad Groningen.[8] Al eerder, in 1761, had deze Gerhard Alting zijn functie van auditeur-militair neergelegd, omdat volgens een briefschrijver in Batavia zijn zoons ‘weldaden deselve tot een beeter middel van bestaan verstrekten dan de inkomsten sijner bediening’, volgens dezelfde correspondent een gewaagde stap.[9] De voorspoedige loopbaan van zoon Willem Arnold in Indië, die in Batavia inmiddels was opgeklommen tot buitengewoon lid van de Raad van Indië, deed zijn vader er ook toe besluiten om in februari 1768 de nabijgelegen buitenplaats Vennebroek aan te kopen, een huis dat in de krant werd aangeprezen als een ‘welgelegen buijtenplaats tot Paterswolde, anderhalf uur van Groningen, met diens landerijen, veen, hoven, landen en op de cingels staan: een menigte zware eiken, bomen, grachten en vijvers, beneffens het regt van de jagt en de visscherie, en drie zitplaatzen in de kerk tot Eelde.’ Het huis was voorzien van vier beneden- en twee bovenkamers, keuken, kelders, en een tuinmanswoning met paarden- en beestenstallen.[10]

De ‘koloniale’ buitenplaatsen aan de noordzijde van Paterswolde. Op Schelfhorst en Vennebroek woonde de familie Alting-Engelhard, op Postwijk (later Noordwijk) de postmeester Ter Pelkwijk, gehuwd met een schoonzus van Gerhard Alting, wiens zoon Hendrik in 1761 naar Indië vertrok.[11] De Braak was vanaf 1787 in bezit van Scato Muntinghe, de vader van het latere lid van de Raad van Indië Herman Warner Muntinghe, die in deze jaren aan de Groninger Academie studeerde.
Het is door de brieven die Gerhard en zijn dochter Maria Alting vanuit Vennebroek aan Willem Arnold schreven, en die vanaf 1770 bewaard zijn gebleven, dat we van tijd tot tijd horen hoe het met de jonge Nicolaus Engelhard gaat, die dus vanaf zijn zesde jaar op de buitenplaats van zijn grootouders woonde. Grootvader Gerhard was een gepromoveerd jurist, die zich bijzonder vermaakte op Vennebroek, vooral door de talloze visites die werden afgelegd en het veelvuldige bezoek dat ze op hun fraai gelegen huis mochten ontvangen, door zijn dichtwerk zowel in het Latijn als in het Nederlands en met de geregelde ‘presenten’ die hun zoon uit Batavia stuurde. Ook verschillende standgenoten uit de directe omgeving en uit de stad Groningen beproefden hun geluk inmiddels in Indië, en hun lotgevallen werden zo goed als mogelijk vanuit Vennebroek gevolgd.
In de zomer van 1771 schrijft moeder Maria Alting aan haar broer Willem Arnold over Nicolaus dat zij hem bedankt voor het ontvangen ‘present’, waarmee zij de komende winter Nicolaus Frans zal laten leren; als dank stuurt zij een anker snijboontjes naar Indië, hoewel het een heel slecht bonenjaar was.[12]
In het najaar brengt Nicolaus dan tien weken door bij ‘nigt Folkers’ in Groningen.[13] Een groot succes was het niet, want hij kwam weer thuis ‘stif van de schurft’ en ongedierte en met gaten in zijn hoofd; zijn moeder had haar ongenoegen over deze behandeling duidelijk kenbaar gemaakt, en het gevolg was dat Nicolaus nu bij een Franstalige Zwitser in de kost was besteed om ‘compleet’ het Frans te leren, samen met twee andere ‘fatsoenlijke’ jongeheren.[14]
In een volgende brief van 20 september 1772, geeft grootvader Gerhard Alting zijn oordeel over de elfjarige Nicolaus: hij is een ‘extra mooie jongen’, met gitzwarte ogen, net als zijn oudste zuster, hij is gauw van oordeel en begrip, maar gelijk UEd wel weet: matrum indulgentia omnes fimus deteriores.’ Met andere woorden grootvader was van mening dat Nicolaus’ moeder te toegeeflijk was, de kinderen werden niet gecorrigeerd en kregen weinig slaag. Gelukkig had grootmoeder ze allemaal uitstekend leren lezen. Gerhard had zich voorgenomen Nicolaus het Latijn bij te brengen, maar daar was bezwaar tegen omdat hij te ‘seveer’(streng) zou zijn. Dus was besloten Nicolaus perfect Frans te laten leren, alsmede ‘meesterlijk’ te laten leren rekenen en schrijven. Sinds een half jaar was hij in de kost bij de Franse monsieur voor de taal en bij de voornaamste reken- en schrijfmeester in Groningen Roelfzema. Daarnaast kreeg Nicolaus nog een uur apart met de schrijfmeester Boersema. Nicolaus was trots op zijn vorderingen en stuurde via zijn grootvader een specimen naar zijn oom in Batavia.
Het plan was t.z.t. een onderkoopmansplaats voor hem te verkrijgen en hem naar Indië te sturen om zijn oom een ‘visite’ te doen. Over de opvoeding van zijn kleinzoon thuis was grootvader Gerhard niet geweldig te spreken: alle bestraffingen door zijn moeder waren maar woorden, en zelf wilde hij hoogstens twee maal iets verbieden en bij een derde keer ‘de lap’ er opleggen. Dat was echter tegen de zin van zijn vrouw, die bovendien de hulp van Nicolaus’ moeder niet kon missen.

Schoonschrift van Nicolaus Engelhard, in 1772 opgestuurd aan zijn oom Willem Arnold Alting in Batavia. GrA, 1502, inv.nr. 204, november 1772.
In juni 1772 was Nicolaus weer thuis op Vennebroek en kroop hij door het oog van de naald. Net als veel andere kinderen was hij gek op buskruit, en hij wist dat de meier van de buitenplaats, die in de tuin aan het werk was, op de schoorsteen een hoorn met buskruit had liggen. Of hij niet wat buskruit mocht hebben? De meier gaf Nicolaus vervolgens de gehele hoorn, waarmee de tienjarige jongen – met een kooltje vuur – op de grond ging liggen. Hij blies het vuurtje aan, en met een enorme klap sloeg het vuur in de kruithoorn. De hoorn barstte uit elkaar, Nicolaus raakte gewond aan zijn hand en in zijn gezicht. De ontsteltenis was groot. Zijn gezicht en hand werden met ‘lappen’ belegd, en zijn moeder toog de volgende dag naar de stad om een dokter te consulteren. Die raadde aan zo door te gaan en de doeken vochtig te houden, en vooral geen chirurgijn erbij te halen. Vooral over Nicolaus’ gezicht maakte de familie zich grote zorgen, maar al na veertien dagen was er vrijwel niets meer van te zien. Dit ongeluk echter, en nog een ander buiten de familiekring, zo verzuchtte grootvader Gerhard, is niet in staat geweest te voorkomen dat bij de viering van 28 augustus in de stad Groningen diverse gewonden vielen door vuurwerk, waarbij een klerk zijn hand verloor en een militair in zijn zij ernstig gewond raakte.[15] Voor de zekerheid was Nicolaus bij deze honderdste jubileumviering van het Gronings Ontzet maar opgehaald uit de stad ‘om hem op het jubilé niet allenig in de stad te betrouwen’, de dag erna werd hij door zijn moeder teruggebracht naar Groningen.
Behalve een nieuw ongelukje waarbij Nicolaus zich met een haarspeld in de duim stak, en waar de chirurgijn wel aan te pas moest komen, ging alles daarna ogenschijnlijk wel met de kleinzoon.[16] Hij bevond zich bij een bezoek van zijn moeder aan de stad in ‘volkomen welstand’ en bracht in 1773 de paasvakantie op Vennebroek door. Kort daarna echter waren er nieuwe moeilijkheden: de Frans-Zwitserse schoolmeester bij wie hij in de kost was, bleek zijn tijd vooral op de kolfbaan door te brengen, waar hij soms ook zijn leerlingen mee naar toe nam, en Nicolaus’ moeder moest op zoek naar een nieuw kosthuis.[17] Een paar weken later wordt Nicolaus voor 150 gulden in de kost gedaan bij de Lutherse dominee van Groningen, ds. Ritter, die door Gerhard uitdrukkelijk verzocht wordt verslag te doen van de vorderingen van zijn kleinzoon. ‘Wij willen hopen, dat het hem, onder Gods zegen, beter zal gelukken, als in de kostschool die hij verlaten heeft’, zo schrijf hij in mei 1773 aan Batavia.[18] Op 5 juni kwam de predikant met zijn echtgenote en Nicolaus ‘in het midden’ op bezoek op Vennebroek.[19]
In september zegt de familie grote dank voor de in verband met Nicolaus door Willem Arnold vanuit Batavia aan zijn zuster bewezen ‘liberale en milddadige genegenheid’ in de vorm van een kapitaal van achtduizend gulden. Hoe het met Nicolaus op dat moment in de stad gaat bij ds. Ritter is niet duidelijk. We lezen dat hij de kerstvakantie weer op Vennebroek doorbrengt, en op 13 januari 1774 terugkeert naar de stad, samen met de nichtjes Van Dam die op Vennebroek gelogeerd hebben, en met ‘onze Dina’[20], die een paar dagen te logeren was gevraagd in de stad. Het vroor, dus de ‘passagie’ was gemakkelijk met de slee over het ijs, ook al maakte grootmoeder hevig bezwaar wegens het risico. ‘Doch de drift van het kleine gespuis was zo groot, dat ze daar eindelijk in moest bewilligen’, aldus grootvader. Uiteindelijk ging een hele groep op de schaats, Nicolaus achteraan. De afspraak om op elkaar te wachten liep in het honderd, maar toen ze eindelijk bij elkaar waren werd de riskante tocht naar de stad voortgezet, ‘nadien het diep open was’. Eenmaal in de stad, bond de meier van Vennebroek die ook mee was, de schaatsen weer onder om op Vennebroek het bericht van ’behouden arrivement’ van de kinderen over te brengen. De dienstmeid van nicht Ter Pelkwijk, die op de Schelfhorst woonde, verdween echter dezelfde avond in het donker in een wak, en neef Van Dam, die op haar hulpgeroep af was gekomen, zakte zelf ook door het ijs, en moest de volgende dag ader worden gelaten, terwijl de dienstmeid zelf pas een tijd later dood teruggevonden werd. Het had niet veel gescheeld, schrijft Gerhard Alting, of wij hadden in korte tijd twee neven verloren, éen door het vuur en de ander door het water.
Enkele weken later maakt Gerhard gewag van de ‘goede verwachtingen’ die hij van Nicolaus heeft, die zowel in het Frans, als in het schrijven en rekenen nu ‘deftig’ begint te vorderen.[21]
In de zomer van 1774 blijkt de keuze om Nicolaus bij de Lutherse predikant Ritter onder te brengen, toch ook geen succes. In Groningen blijven is niet langer raadzaam, vanwege de (zijn?) baldadigheid en zijn ‘ondernemende natuur’.[22] Nicolaus, inmiddels twaalf jaar, staat dan op het punt om naar Nijkerk in Gelderland te vertrekken, waar een ‘beroemde’ Franse school is gevestigd, die maximaal vierentwintig kostgangers telt. Gerhard verwacht bij elke postzending verslag van Nicolaus’ vorderingen. De kosten bedragen tweehonderd gulden per jaar.
Op 21 september 1774 was het zover en vertrok Nicolaus naar de ‘academie’ in Nijkerk.[23] Hoe het hem daar vergaan is, komen we uit de brieven niet te weten, en van de school is geen archief bewaard. Toch gooide het lot ook nu waarschijnlijk weer roet in het eten, want op 5 februari 1775 overleed zijn grootmoeder Fockelina Alting-Blencke op Vennebroek, op 1 december van dat jaar gevolgd door Gerhard Alting. De bewaarde correspondentie met Batavia eindigt dan met twee brieven van 28 maart en 3 april 1776 van Nicolaus’ moeder Maria aan haar broer Willem Arnold Alting. In de eerste brief zegt zij al lang te sukkelen met zwaarmoedige gedachten en te lijden aan slapeloosheid, vooral als ze moet denken aan de verandering die ze zal moeten ondergaan, waarbij ongetwijfeld wordt gedoeld op de verkoop van Vennebroek en haar aanstaande verhuizing. In de tweede brief van een week later niets meer van dat alles, maar wel al vast de aankondiging dat zij ‘volgens gewoonte’ in het najaar weer een vaatje ‘snieboontjes’ naar Batavia zal sturen. Geen woord in deze brieven meer over Nicolaus.
Aan het einde van 1776 treedt Nicolaus – juist vijftien jaar geworden – in dienst van de VOC en vertrekt met het schip de Patriot naar Batavia. Niet als onderkoopman zoals zijn grootvader had gewenst, maar in de nederige functie van matrozenhulp, of hooploper. Tussen zijn moeder en zijn oom in Batavia zal er ongetwijfeld contact over Nicolaus’ vertrek naar de Oost zijn geweest, hoewel er in de brieven van maart en april nog geen sprake van was. Of Nicolaus zijn tweejarige opleiding in Nijkerk heeft afgemaakt is de vraag. Gezien de ontwikkelingen thuis is het ook denkbaar dat hij als enige zoon zijn moeder heeft moeten bijstaan na de dood van haar ouders en de verkoop van Vennebroek. Die verkoop vond plaats op 25 juli 1776, de aanvaarding door de kopers was voorzien voor 1 november. [24] Twee maanden later werd ook de inboedel verkocht, waaronder een grote hoeveelheid ‘extra fraai’ Oostindisch porselein.[25]
Conclusie
Over de ‘gebrekkigheid’ van Nicolaus Engelhards opvoeding is op grond van de brieven nu wel iets meer te zeggen dan in het verleden gedaan is. In vergelijking tot zijn grootvaders (beide gepromoveerde academici, een ervan hoogleraar filosofie) staken zijn vorderingen voor zijn vertrek naar Indië schril af. Veel gelegenheid tot meer studie heeft hij echter ook niet gehad, hij was immers toen pas vijftien jaar. Eenmaal op Vennebroek woonachtig zijn er meerdere pogingen gedaan om zijn opleiding een impuls te geven, maar het lijkt er niet op dat deze met veel succes zijn bekroond. De wens dat hij bij het ontbreken van Latijn dan toch in ieder geval de Franse taal goed onder de knie zou krijgen, lijkt niet te zijn uitgekomen. Van Gerhard Alting lijkt hij een enorme lust tot schrijven te hebben geërfd, maar de lichte pen, de eruditie en de humor van Alting ontbreken bij Engelhard. In tegendeel, zijn brieven zijn vaak bijzonder langdradig en vallen nogal eens op door hun verongelijkte toon. Aan een brede interesse voor de buitenwereld ontbrak het bij Engelhard allesbehalve, en misschien compenseerde hij met deze leergierigheid op latere leeftijd zijn zelf gevoelde gemis aan een goede ondergrond in zijn jeugd. Een glansrijke carrière in Indië heeft dit alles blijkbaar niet in de weg gestaan. Want aan Engelhards jeugd op Vennebroek moet hij in ieder geval één belangrijke les hebben overgehouden: het overwegende belang van goede familierelaties voor een koloniale loopbaan.
Jan Folkerts
[1] Over de beelden en de teruggave zie Marieke Bloembergen, ‘Dossier Roofgoed – ‘Alhamdulillah’. Overpeinzingen over koloniale roofwaar en de mogelijkheid van terugkeer bij de boeddhistische Singosari tempel in Oost-Java’, www.historici.nl; Arjan Onderdenwijngaard, ‘Galeri Nasional exposeert de door Nederland teruggegeven roofkunst’, NRC-Handelsblad, 30 november 2023; Roy Jordaan, ‘Nicolaus Engelhard and Thomas Stamford Raffles: Brethren in Javanese Antiquities’, Indonesia 101 (April 2016) 39-66; N.J. Krom, ‘Engelhard over de Javaansche oudheden’, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië 76 (1920) 435-448.
[2] Groninger Archieven (GrA), archiefnr. 1502, Verzameling losse stukken Gemeentearchief Groningen (2), 1506 – 2003, inv.nr. 204 (hierna: GrA, 1502, inv.nr. 204), Gerhard Alting aan Willem Arnold Alting, 9 maart 1774.
[3] Hoe intensief dat contact was wordt behalve uit de briefwisseling van de Altings ook duidelijk uit de door G.J. Schutte uitgegeven correspondentie van de Groninger familie Fockens. G.J. Schutte ed., Seer teder beminde heer vader en vrouw moeder! Brieven van de Groninger familie Fockens in de Oost, 1748-1783 (Hilversum 2014).
[4] De Haan, Priangan, I, 80.
[5] De Haan, Priangan, I, 84.
[6] De genealogische gegevens met betrekking tot de families Engelhard en Alting zijn hoofdzakelijk ontleend aan Chr.J. Polvliet, ‘Het geslacht Alting’, Algemeen Nederlandsch Familieblad 2 (1885) 233-241 en Chr.J. Polvliet, ‘Het geslacht Engelhard’, Algemeen Nederlandsch Familieblad 8 (1891) 233-240; C.A. van Woelderen, ‘Engelhard’, De Nederlandsche Leeuw 30 (1912) 156-164.
[7] GrA, 1502, inv.nr. 204, Gerhard Alting aan Willem Arnold Alting, 20 september 1772.
[8] J. Bos, F.J. Hulst, P. Brood eds., Huizen van Stand (Meppel; Amsterdam 1989) 363.
[9] Berend Willem Fockens aan zijn ouders, 6 mei 1762. Schutte, Seer teder beminde heer vader, br. 67, p. 256.
[10] Opregte Groninger Courant, 5 januari 1768.
[11] De postmeester Jan ter Pelkwijk was gehuwd met Ida Allegonda Blencke, een schoonzus van Gerhard Alting. Over Hendrik ter Pelkwijk: Jacob Fockens aan zijn ouders, Schutte, Seer teder beminde heer vader, 2 februari 1761, br. 50, noot 409, p. 234, en ibidem 6 mei 1762, br. 67, p. 257. Deze familie bezat ook een plantage in Suriname. Leden van dit geslacht waren tegelijkertijd werkzaam in Suriname en Indië. GrA 1502, inv.nr. 204, Gerhard Alting aan Willem Arnold Alting, 9 maart 1774.
[12] : GrA, 1502, inv.nr. 204, Maria Engelhard-Alting aan Willem Arnold Alting, 3 september 1771.
[13] Een zuster van Gerhard Alting, Maria Christina Alting was in 1723 gehuwd Hermannus Meintjes Folkers, de bedoelde nicht is waarschijnlijk hun dochter Anna Lummina, ged. Groningen, 21 juli 1724.
[14] : GrA, 1502, inv.nr. 204, Maria Engelhard-Alting aan Willem Arnold Alting, 6 april 1772.
[15] Ibidem, Gerhard Alting aan Willem Arnold Alting, 20 september 1772.
[16] Ibidem, Gerhard Alting aan Willem Arnold Alting, 21 december 1772.
[17] Ibidem, Gerhard Alting aan Willem Arnold Alting, 20 april 1773.
[18] Ibidem, Gerhard Alting aan Willem Arnold Alting, 17 mei 1773.
[19] Ibidem, Gerhard Alting aan Willem Arnold Alting, 25 september 1773.
[20] Nicolaus zijn drie jaar oudere zuster Gerardina Fockelina.
[21] GrA, 1502, inv.nr. 204, Gerhard Alting aan Willem Arnold Alting, 9 maart 1774.
[22] Ibidem, Gerhard Alting aan Willem Arnold Alting, 1 augustus 1774.
[23] Ibidem, Gerhard Alting aan Willem Arnold Alting, 23 november 1774.
[24] Groninger Courant, 16 juli 1776.
[25] Groninger Courant, 10 september 1776.